Hoe een lied ontstaat (3)
Ik ben de Wortel en het Nageslacht van David, de blinkende Morgenster.
Openbaring 22: 16

Indrukwekkend zijn de beelden uit West-Afrika waar het Ebola virus rondwaart. Toch valt deze epidemie, hoe vreselijk ook, qua omvang in het niet bij de grootte van de pest-pandemieën in de late middeleeuwen en de reformatietijd. Miljoenen mensen vonden de dood. In 1597 bereikt de pest de stad Unna in het Duitse Westfalen. Philipp Nicolai was er predikant, en zijn leven veranderde plotseling. Alles veranderde, alle dingen kregen ander aanzien, andere geldigheid. Hij was een vurig belijder en verdediger van de Lutherse dogmatiek tegen calvinisten en rooms-katholieken, en had verschillende geschriften op zijn naam staan. Maar nu bracht hij zijn leven niet meer door tussen boeken en diepe gedachten, maar zoals hij zelf schreef, ‘omgeven door huizen die met de pest besmet zijn, als het ware belegerd’. ‘Ik woon’, voegde hij eraan toe, ‘alhaast op het kerkhof, waar dagelijks tegen de 30 lijken ter aarde worden besteld. Ik gebruik afweermiddelen tegen de pest, vooral wanneer de bezwangerde lucht een schadelijke geur verspreidt en het kerkhof een stinkende damp uitademt. Mijn reukwerk bestaat hoofdzakelijk uit de onafgebroken gebeden tot God. Door Gods genade ken ik geen vrees. Maar als ik over niets anders meer hoor praten dan over het begraven van lijken, dan grijpt mij de vrees aan dat ik iets anders zou denken dan het enige: ik leef in Christus, ik sterf in Christus, of ik leef of sterf, ik ben van Christus, wiens genade mij moge beschaduwen.’ Een paar maanden, toen de pest was uitgewoed, schreef hij: ‘de pest is voorbij en door Gods genade ben ik goed gezond. Gedurende de hele pesttijd heb ik alle strijd terzijde gezet en mij gewijd aan mijn gebeden en aan het goed nadenken over het eeuwige leven en de toestand der beminde zielen in het hemelse paradijs voor de jongste dag.’
Nicolai’s gedachten en gebeden, zijn geestelijk reukwerk tegen de pest is bewaard gebleven in twee van de allermooiste van onze kerkliederen. Vervuld van wat hij hoorde en zag schreef deze dominee namelijk een boekje dat hij de titel gaf: Freudenspiegel des ewigen Lebens, en daarin staan tussen meditaties ook twee liederen, die inmiddels ook wel de ‘koning en koningin van de koralen’ worden genoemd. De koning, dat is het lied: Wachet auf, ruft us die Stimme (Gezang 262), de koningin, dat is Gezang 157: Wie schön leuchtet der Morgenstern. Dat laatste is een lied wat past bij de tijd van Epifanie, en ook onder die categorie is opgenomen in ons liedboek. Epifanie is immers het vervolg op het Kerstfeest, het vieren van de Verschijning van de Here Jezus, het opgaan van zijn ster. Hij ís de blinkende Morgenster. En zo bezingt Gezang 157 Christus’ woorden uit de Openbaring van Johannes, maar ook vele andere bijbelplaatsen komen in onze gedachten bij het lezen en zingen van dit prachtige lied – wat we zeker ook in januari hopen te zingen tijdens de eredienst.
Er is nog iets bijzonders over dit lied te zeggen: het is een beeldgedicht, dat wil zeggen: de afgedrukte tekst moet de lezer herinneren aan een avondmaalsbeker, smal toelopend, en dan weer met een brede voet. Gij Jezus, zijt zo trouw en goed; uw woord en geest, uw vlees en bloed, zij zijn mijn ziel, mijn leven. Om ons te denken te geven: daarvoor lag dat Kind in die voederbak, met het doel om ook ons te voeden aan Zijn tafel. Zo was Hij door de Vader gegeven tot Middelaar en offer voor onze zonden, en tot spijs en drank voor het eeuwige leven. Als voorsmaak van de bruiloft die komt: van het Lam.
Hoe helder staat de morgenster,
en straalt mij tegen van zo ver,
de luister van mijn leven.
Komt tot mij, zoon van David, kom,
mijn Koning en mijn Bruidegom,
mijn hart wil ik U geven.
Lieflijk,
vriendlijk,
schoon en heerlijk,
zo begeerlijk,
mild in 't geven,
stralend, vorstelijk verheven.
Gij zijt mijn parel en mijn kroon,
o Zoon van God, Maria 's zoon,
een hooggeboren Koning.
O lelie die mijn hart bekoort,
uw zoete evangeliewoord,
is louter melk en honing.
Gij zijt
altijd
hosianna,
hemels manna,
dat wij eten,
nooit meer kan ik U vergeten.
Hoe liefelijk is uw gelaat;
als Gij uw ogen op mij slaat,
dan doet de vreugd mij beven.
Gij Jezus, zijt zo trouw en goed;
uw woord en geest, uw vlees en bloed,
zij zijn mijn ziel, mijn leven.
Heer des
hemels
laat, getrouwe,
mij aanschouwen
uw erbarmen.
Herder neem mij in uw armen.
Voor Gij de wereld hebt gemaakt,
heeft mij uw liefde aangeraakt,
mijn sterke held, mijn Vader.
Uw Zoon komt tot mij, kiest mij uit,
Hij is mijn liefste, ik zijn bruid,
ik treed Hem zingend nader.
Hij de
mijne,
die het leven
mij zal geven
hoog daarboven,
eeuwig zal mijn hart Hem loven.
Gezang 157: 1, 2, 4
Dit was een derde meditatie n.a.v. een bijzonder lied uit de liederenschat van de kerk. In het Venster van november en december 2014 kunt u meditaties over Gezang 88 en 129 nalezen.
Gerelateerde berichten
- 02-01-2015 | Hoe een lied ontstaat (2)
- 02-01-2015 | Hoe een lied ontstaat (1)